75 Jaar bestaan NWC

Beste leden en sympathisanten,

Dit jaar, 2020, vieren we het 75-jarig bestaan van onze club.

Inderdaad: in 1945 werd de club opgericht na een overweldigend succesvolle eerste wedstrijd op het kanaal.  Maar daar meer over in een van de volgende berichten.

Hiervoor duiken we in de archieven van de Boegvaarder (de voorloper van het huidige clubblad het Boegvaarderke) en het Boegvaarderke.  Maar ook andere bronnen, zoals het goede geheugen van enkele leden, worden aangesproken.

Op deze pagina zijn de strafste verhalen uit de clubgeschiedenis te vinden.

Inhoudsopgave:

Kunst in De Boegvaarder

Zoals reeds gemeld in de vorige bijdrage, proberen we regelmatig een stukje te brengen rond te rijke clubgeschiedenis van onze club.  Zo leven we toe naar de viering van het 75-jarig bestaan van de club begin juli.

Deze keer geen heroïsch verhaal over een loodzware K4-tocht vanuit Mechelen, maar een bloemlezing uit de geschreven kunst in De Boegvaarder. 

Hopelijk kan deze bloemlezing enkele leden inspireren om ook eens de pen in de hand te nemen (vandaag waarschijnlijk de laptop) en een bijdrage te leveren aan ons clubblad.  Deze kan je altijd doorsturen naar Peter Van Lishout op info@nwc.be.

Destijds werd in de jaarlijkse uitgave van ons clubblad hoogstaande (kano)dichtkunst gepubliceerd.  Het eerste stuk, “het Kanaalgedicht” van Frank Seutens vinden we terug in de 6de uitgave van De Boegvaarder (1975).   Frank, de Willem, was jarenlang de redacteur van ons clubblad en publiceerde zo ook jaarlijks een gedicht.

Ook Erik Verduyckt leverde een stukje in onder de titel “In alle stijl” voor De Boegvaarder van 1983.

Maar het hoefde niet altijd zo serieus te zijn.  Dirk Stalmans schreef in 1981 voor editie 11 het volgende kortverhaal voor De Boegvaarder:

Uit het leven (van Jos) gegrepen.
Zij lag daar totaal naakt op de divan.
Jos zat tegenover haar en lachte bewonderend.
Ze lachte terug en spreidde haar slanke armen.
Jos stond op, ging naar haar toe, pakte haar in haar lenden en…
deed haar een nieuwe luier aan.

Een knipoog naar de jonge vader die o zo trots was op zijn pasgeboren dochter.

Illustraties:
Ook opmerkelijk: er werden heel veel zelf getekende illustraties gepubliceerd.

Het voorblad van de eerste De Boegvaarder uit 1971 toonde een tekening van, hoe kan het ook anders, twee boegvarende kerels.  De haarstijl past eveneens in de tijdsgeest.
In 1979 werd hiervan een ludieke variant getekend door Carlo Hermans.
En in 1981 verscheen deze “napagina” van de hand van Britt van Beneden op de rug van de 11de editie omdat er al een voorpagina werd ingeleverd. 
Jeroen Seutens tekende onder de schuilnaam de avonturen van Woutertje (1980).

Hopelijk kan deze bloemlezing enkele leden inspireren om ook eens de pen in de hand te nemen (vandaag waarschijnlijk de laptop) en een bijdrage te leveren aan ons clubblad.  Deze kan je altijd doorsturen naar Peter Van Lishout op info@nwc.be.

Sterven of overwinnen

Vandaag brengen we jullie een straf verhaal rond het overbrengen van een door het Belgisch Kanoverbond aan Neerpelt toegewezen K4.

We schrijven het jaar 1971.  De club had een oude, zeer onstabiele K4 : De Armand Burton.  Deze donkere, houten boot hangt nog steeds in de middelste loods tegen het plafond.  Deze K4 kon in drie stukken gedemonteerd worden om hem te vervoeren.

Echter, deze nieuw verkregen K4 Lymfjorde (een houten boot met een zeil aan de bovenkant), kon niet gedemonteerd worden…  Een probleem als de club niet over een K4-botenwagen  beschikt.   Hoe men dit anno 1971 oploste lees je hier:

Na een training van onze K4-ploeg beginnelingen (destijds de eerste van drie senioren- categorieën) en aspiranten A (huidige junioren categorie) te Mechelen voor de wedstrijd te Gent, werd het voor het verbond duidelijk dat ook Neerpelt wel eens van de rijke gaven mocht genieten. Zo werd ons een K4 Lymfjorde toegewezen. Maar deze lag te Mechelen en nu was het probleem: “hoe gaan we hem hier krijgen?”  (Er was destijds nog geen geschikte botenwage om een K4 te laden).

 Na vele beraadslagingen kwam Pol(Hoeben) met het voorstel voor de dag om hem gewoon over het water te gaan halen. (echt iets voor Pol). De reis had hij al uitgestippeld en als voorbereiding was hij de week daarvoor eens gauw op en neer naar Dilzen gevaren samen met Jos Jansen. Het was nu nog maar de vraag een bemanning aan te werven. Kapitein Pol en zijn eerste stuurman vonden nog twee gekken bij. Leon (Goldschmitz) werd dadelijk als mast benoemd en Chel (Renckens) als chef-kok. Op dinsdag 27 juli kwamen Jos (Broekx) en Paul (Broekx) terug van hun reis naar Polen en deze moesten te Mechelen afgehaald worden. Pol en zijn bemanning maakten hiervan gebruik om met de voorzitter (Harry Broekx) in Mechelen te geraken. Maar eer het zover was, had hij het toch weer eens klaargespeeld om bijna zijn zwembroek te vergeten. Allez! Een kapitein zonder zwembroek. Te Mechelen werd zeer weinig interesse getoond zodat de expeditie om 16 uur met de stille trom vertrok voor de 90 km lange overlevingstocht, alleen nagewuifd door de heer Broekmeijer. Het tempo werd onmiddellijk tot 110 slagen per minuut opgedreven tot plots na 100 m de motor afsloeg. “Miljaar! Ik ben mijn mousse en mijn kaart vergeten!” riep Pol. Pol wou terug maar de rest paddelde vooruit zodat de kapitein zich woedend gewonnen moest geven. Muiterij na 100 m, het zag er goed uit!

Al dadelijk werd de eerste sluis zichtbaar op de Leuvense Vaart. Voor de eerste keer, maar spijtig genoeg niet de laatste, moesten wij met het zware overdragen beginnen. De boot + het ingelopen water + het reisgoed (Chel alleen had meer bij als de drie anderen samen) woog zonder overdrijven tussen de 70 en 80 kg. Bij het terug in het water laten aan de andere kant viel, na een lief duwtje van Leon, Pol met de boot en al in het water. Met een blauwe plek en een natte broek werd de tocht voortgezet.

Een tweede sluis doemde op: het Zennegat. Het was inderdaad een gat. Uit de diepte staarde ons de zwarte stinkende samenvloeiing van Dijle, Zenne en de Leuvense Vaart aan. Het was juist laag tij zodat wij met de boot een tiental meter langs bijna loodrechte, glibberige wanden naar beneden moesten. Gelukkig vonden wij een betonnen trap, anders zaten wij er nog. Het was hier werkelijk triestig en er werd dan ook hard tegen het tij opgepaddeld om hier zo vlug mogelijk te verdwijnen. Waar de Dijle en de Nete samenvloeien en de overbekende Rupel vormen, koersten wij de Nete op. Chel die had gehoopt met de boot door de straten van Lier te mogen paraderen, kwam bedrogen uit toen er een Netekanaal blijkt te bestaan dat Lier links liet liggen. Hier kregen wij nu het omgekeerde van het Zennegat. Langs glibberige wanden moesten wij een viertal meter naar het peill van het nieuwe kanaal opklimmen. Na een keer of vier terug naar onder te zijn geschoven, waren wij toch boven geraakt. Slavenarbeid was het miljaar! Met algemene instemming werd er geschaft (gegeten). Leon die zijn poetzak openmaakte, kwam al gauw tot de vaststelling dat het Rupelwater goed had huisgehouden in zijn boterhammen. Maar van de grote honger at hij ze toch maar op, samen met zijn bananen die zo plat waren als vijgen, daar ze als voetsteunen voor Chel hadden gediend.

Met een volle maag en hernieuwende moed werd dan het Netekanaal afgevaren. Het verschil was te groot voor ons want het of we op champagne voeren na de stinkende ervaring van de Nete (in die tijd was de Nete erg vervuild). In Pulle juist naast de autostrade Geraakten wij na een vierde sluis in het Albertkanaal en werden bij het vertrek bijna in de sluis gezogen. Het was intussen acht uur geworden zodat er dringend naar slaapgelegenheid moest uitgezien worden. Na een vijftal kilometer zagen wij een boerderij niet ver van het kanaal. De kapitein en chef-kok gingen in zwembroek vragen om hier te mogen slapen, hetgeen hen prompt werd toegestaan. Er werd nog een verfrissend duikje genomen in het koele water, waarna we onze trainings aantrokken. De boot werd ergens in een sloot gelegd en wij trokken moe maar gelukkig naar onze gastheer. Het bleek al gauw dat we met ons gat in de boter waren gevallen. De boerin maakte ons een liter of drie cacao klaar, die ons nog nooit zo goed gesmaakt heeft. De natte trainingsbroek van Pol werd door de droger gedraaid. Alvorens in het stro te kruipen kon Chel het natuurlijk weer niet nalaten nog eens naar de wc te vragen. Deze bleek zich achter een stuk tentzeil te bevinden en was nog een stukje kleiner dan die in Zwevegem. We waren juist aan het indoezelen toen een brommer met veel lawaai langs de boerderij kwam gestoven. Dit herhaalde zich nog een keer of twintig zodat het Pol op de zenuwen werkte en zei: “we zullen dien ‘s op zijn bakkes sloan, anders hoeven we deze naacht nie mier te sloapen”. Juist toen de brommer voor de zoveelste maal aanzette, plaatsten wij ons met drie man midden op de weg. “De schouders wijd uit elkaar, Leon”, riep Pol, “zodat we zeker indruk maken”. De brommer hield wel halt, maar sloeg toch niet op de vlucht zoals wij gehoopt hadden. Nu bleek het de vrijer van een van de boerendochters te zijn, die absoluut zijn Maria moest spreken. Na een lange discussie gaven we hem de goede raad maar te gaan slapen, maar juist op dat moment kwam zijn Maria aan, zodat het verder rustig werd op de boerderij. Na Jos ‘s morgens van onder het stro te hebben gered, werd er gegeten en gemasseerd voor de komende dag. Om 9 uur werd opnieuw van start gegaan voor de overblijvende 55 km. Het aanvangstempo was maar slapjes, maar eens ingevaren ging het veel beter. Langs de eerste van een reeks van vier sluizen kwamen wij van het Albertkanaal in ons zo dierbaar Kempens Kanaal. Dat “dierbaar” was na enige tijd al veel geminderd. Om de 2 km stonden we voor een sluis. Boot omhoog slepen, 200 m op de schouders dragen, boot in het water laten, instappen, varen, uitstappen enzovoort. We dachten zeker geen boot meer te hebben als we in Neerpelt aankwamen. Maar hij hield het, hoewel wij voor de Blauwe Kei nog eens tegen een schip werden aangezogen (omdat Pol meer naar de dochter van de schipper dan naar het roer keek — hetgeen hij ten stelligste ontkende). Verder bleven wij met het roer in een roulette hangen zodat de visser die het belletje hoorde, dacht dat een snoek van 11 m te hebben gevangen.

De Blauwe Kei kwam in zicht maar voor we bij Dikke Louis (Nog steeds het huidige café waar we tijdens onze jaarlijkse Blauwe Kei-tocht de dorst lessen) trappist van het vat aan het drinken waren, moesten nog drie sluizen worden genomen. Met de trappist in zicht ging dit echter in recordtempo. Aan de laatste sluis sprong ons hart op van vreugde, want Jacky(Alders)was ons met enkele van zijn discipelen met de fiets tegen gekomen. Die mannen wisten van die trappist zeker! Maar niettemin eens gewoon gebaar. Een van die discipelen wist dan klaar te krijgen wat 14 sluizen niet gekund hadden! Bij het over de boot stappen met zijn korte benen, stapte hij met zijn grote voeten door het dekzeil !!!! De laatste 15 km, zonder sluizen, werden dan onder een eindelijk verschijnende zon in recordtempo afgelegd. In Lommel stonden de voorzitter (Harry Broekx) en de ondervoorzitster (Fien Salaets, de echtgenote van Petrus Salaets die beter bekend is als “Pier van de witte plek”) op de brug te wuiven, een ontroerend ogenblik. De laatste kilometers werden wij geëscorteerd door twee ons tegemoet gekomen K2’s, zodat het werkelijk een blijde intrede werd. Ze lieten ons zelfs de eindspurt winnen. Er was geen fanfare om ons te verwelkomen, maar uw sympathie, clubmakkers, kan door geen 20 van fanfares vervangen worden. Zo lang in de NWC zulke krach toeren worden uitgehaald en die kameraadschap blijft voortleven, zal onze club verder uitgroeien tot een van de schoonste in België (dat waren dus profetische woorden!).

Der Alte.

Dit artikel verscheen in 1971 in het tweede nummer van de Boegvaarder.

Ben je ook geprikkeld door dit schitterende verhaal en wil je doorheen het jaar meewerken in de redactie om op regelmatige basis soortgelijke oude of recente verhalen te verwerken en te delen met onze leden?

Meld je dan bij Luc Verduyckt (
luc@salvex.be).

We kijken er naar uit om samen de clubgeschiedenis levend te houden!